Scan barcode
A review by bjornroose
De dwarsligger - Filip De Pillecyn in Pallieter, 1922-1928 by Rik Van Cauwelaert
5.0
Hoewel ik al eerder boeken besprak van Filip De Pillecyn, met name Monsieur Hawarden (https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/2021/10/monsieur-hawarden-filip-de-pillecyn.html), De aanwezigheid (https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/2021/10/de-aanwezigheid-filip-de-pillecyn.html), De veerman en de jonkvrouw (https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/2022/08/de-veerman-en-de-jonkvrouw-filip-de.html), en Mensen achter de dijk (https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/2023/02/mensen-achter-de-dijk-filip-de-pillecyn.html), en dat laatste een heruitgave uit 2020 betrof van het oorspronkelijk in 1959 verschenen gelijknamige boek, verwachtte ik niet meteen een nieuw boek van zijn hand in de boekhandel te vinden. En toch is dat wat me ‘overkwam’ toen ik begin november voor de aankoop van een aantal strips (want die verzamel ik ook nog) bij de Standaard Boekhandel langs ging. De dwarsligger – Filip De Pillecyn in Pallieter, 1922-1928 stond er in twee exemplaren uitnodigend op me te wachten en ik kon die uitnodiging natuurlijk niet aan me voorbij laten gaan.
Maar… de auteur van het boek is Rik Van Cauwelaert, dus ís het geen boek van Filip De Pillecyn, toch? Wel, da’s te zeggen, met Filip De Pillecyn in Pallieter wordt bedoeld dat er in dit boek vijfenvijftig van zijn in Pallieter (niet te verwarren met het van na de Tweede Wereldoorlog daterende ‘t Pallieterke) verschenen stukken opgenomen zijn. Waarbij die stukken telkens voorzien zijn van tekst en uitleg van de hand van Rik Van Cauwelaert, voormalig directeur van Knack en verantwoordelijk voor de selectie van die stukken: “Hij duidt de personen en gebeurtenissen die worden behandeld en plaatst ze in hun historische context”, aldus de achterflap, waarmee hij “niet alleen een inkijk in het denken van Filip De Pillecyn [biedt], (…) [maar] meteen ook een levendige schaduwgeschiedenis van België en Vlaanderen in de jaren 1920”, een geschiedenis waaraan door de band genomen bijzonder weinig aandacht wordt besteed, al is dat interbellum ook wat onze contreien betreft een interessante periode.
Kenners van De Pillecyn - een groep mensen waartoe ik mezelf niet reken, al heb ik van zijn hand nog wel meer in mijn boekenkasten staan – zullen nu mogelijk in hún kasten beginnen snuisteren en met het boek Kiespijn der ziel aan komen draven. Dát boek, verschenen bij Soethoudt in 1981, bevatte namelijk óók Onuitgegeven journalistiek (t.t.z. onuitgegeven in boekvorm), met name uit De Vlaamse Linie, Opbouw (een “halfmaandelijks tijdschrift door en voor gedetineerden”), Sportwereld – Algemeen Nieuws, én Pallieter, en was daarmee breder in zijn aanpak, ook wat de bestreken tijdsperiode betreft (van 1922 tot en met 1952). Maar in dat boek zijn er geen begeleidende teksten voorzien (terwijl de schrijver van de Inleiding, Richard Baeyens, toch meegeeft “dat een groot deel van die journalistieke productie louter tijdsgebonden is”), en de er in opgenomen teksten uit Pallieter zijn niet dezelfde als die in voorliggend boek. Op Adolphe Max (in het boek uit 1980 Max getiteld), Hendrik Borginon (in het boek uit 1980 H. Borginon), Edward Anseele (Anseele), Jef Simons, Paul Tschoffen (Tschoffen), Minister Carton, Camille Huysmans (Huysmans), Louis Bernheim (Bernheim, overigens voorzien van een andere verschijningsdatum bij Soethoudt dan in de nieuwe uitgave van Manteau, zijnde 5 oktober 1924 in plaats van 5 november 1924), en August Borms (Borms) na zijn er geen overlappingen, wat wil zeggen dat er in Kiespijn der ziel nog altijd veertien stukken staan die niet nóg eens opgenomen werden in een boek (waaronder overigens het stuk dat De Pillecyn schreef in de laatste editie van Pallieter, die van 17 juni 1928) en dat er in De dwarsligger zowaar zesenveertig stukken opgenomen zijn die niet eerder in boekvorm verschenen.
En bovendien zijn de negen overlappende stukken… niet helemaal dezelfde. Ter illustratie de derde paragraaf uit de van 8 oktober 1922 daterende tekst (Adolphe) Max. Bij Soethoudt luidt die: “Welnu, die man is thans weergekomen van Brazilië, na zijn onnozele glimlach en zijn klankloze, voze stem te hebben laten gaan over een expositie, over een standbeeld, en over een paar honderd kletskoppen, even representatief als de kletskoppen bij ons en bijna zo ernstig of ze in een dierentuin opgesloten zaten.” Bij Manteau wordt dat: “Welnu, die man is thans weergekomen van Brazilië, na zijn onnozele glimlach en zijn klankloze, voze stem te hebben laten gaan over een expositie, over een standbeeld en over een paar honderd kletskoppen, even representatief als de kletskoppen bij ons en bijna net zo ernstig of ze in de Dierentuin opgesloten zaten.” Emmanuel Waegemans, u mogelijk al bekend van mijn bespreking van diens De Russische Krim – Geschiedenis van een betwist schiereiland (https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/2023/06/de-russische-krim-geschiedenis-van-een.html) en voorzitter van het te Hamme gevestigde Filip De Pillecyn Comité, schrijft in zijn Ten geleide bij het nieuw verschenen boek dan wel dat hij “de teksten van Pallieter (…) [heeft] gemoderniseerd qua spelling en interpunctie, en aperte tikfouten (…) [heeft] verbeterd, maar van “een dierentuin” “de Dierentuin” maken, lijkt me toch net iets verder te gaan dan dát. Alhoewel… misschien was dat wel een vergissing van eerder genoemde Baeyens. In diens Inleiding stond namelijk óók al: “Wij geven de teksten zoals ze destijds verschenen zijn, enkel de spelling werd gemoderniseerd.” Sjans dat er niet te veel meer te moderniseren viel tussen 1980 en 2024, zullen we maar zeggen.
Enfin, intussen – een paragraaf eerder – heeft u dus wat titels van de verzamelde stukken gezien, titels waaruit u kon afleiden dat elk van die stukken gewijd was aan een bepaalde persoon. Titels die ook representatief zijn voor de rest van het boek. De Franse haan zit in ‘t Belgisch kiekenkot en De Belgische begroting. Een merkwaardig plan vormen daarop zo’n beetje de enige uitzonderingen, al heeft De Pillecyn het ook in dié stukken natuurlijk over personen. Politici vooral, maar ook militairen, en andere ‘vooraanstaanden’. ‘Vooraanstaanden’ die door De Pillecyn naarstig onder vuur werden genomen. Of zoals Van Cauwelaert schrijft in zijn Inleiding – Kegelen met Pallieter: “Iedereen kende de naam van de boordschutter: Filip De Pillecyn, journalist en oorlogsveteraan. In Pallieter werden niet alleen de Belgische beschavingsagenten in Congo [een onderwerp dat in een aantal stukken naar voor komt, noot van mij] op de korrel genomen. Het blad toonde ook geen genade voor de flaters van de ‘politieke kringlopers’, en al zeker niet voor generaals en andere sabelslijpers die De Pillecyn aan het IJzerfront leerde kennen. Het blad was ook niet mals voor zelfgenoegzame journalisten ‘die hun pennenstok voor een kanon nemen en hun inktkoker voor het brein van Europa’.” Waegemans liegt dus niet als hij in zijn Ten geleide stelt: “Vele van de daarin geuite meningen – onder andere over de koloniale politiek van België in Congo – doen modern aan.”
En: “Terwijl De Pillecyn nu bekendstaat als rechtse figuur, bieden zijn bijdragen in Pallieter een totaal ander beeld – dat van een progressieve intellectueel, met diepe belangstelling voor de Vlaamse zaak en een grondige afkeer van oorlog, uitbuiting, onderdrukking en geweld.” Wetende dat pacifisme en antikolonialisme – in de ware zin van dat woord – de jongste decennia weer (en volkomen terecht) aan de rechterzijde van het politieke spectrum zijn terechtgekomen, een zijde waar ze ook horen, zou ik De Pillecyn dus nog steeds een “rechtse figuur” durven noemen, zij het dan niet van het soort signatuur dat dezer dagen de dienst uitmaakt in de politiek. Wellicht zou hij dus in onze tijden net zo goed op zogenaamd rechts als op zogenaamd links geschoten hebben, wat hem interessanter gemaakt zou hebben dan de meeste commentatoren van tegenwoordig, zelfs los van het feit dat hij een stijl had waarop elke satiricus ook nu nog jaloers kan wezen. Om het dan weer met Van Cauwelaert te zeggen: “Hoewel De Pillecyn zelf Tybaert de Kater als maatstaf hanteerde voor zijn Pallieter [het blad werd ook door hem opgericht, noot van mij], vallen de twee bladen nauwelijks te vergelijken. De presentatie en de opmaak, met de karikatuur van het slachtoffer van de maand op de titelpagina [karikaturen waarvan er een aantal opgenomen zijn in dit boek, noot van mij] gevolgd door een veelal striemend geschreven portret binnenin, was de beproefde formule van Franse satirische bladen als Les hommes d’aujourd’hui en La lune rousse.”
“Veelal striemend”, inderdaad, maar niet altijd: “Zijn oude frontmakkers, maar ook activisten genoten zijn steun. Tegelijk liet hij zijn waardering blijken voor de socialisten, Vlaamse en Waalse, en ook voor de communisten (…) Het optreden van een politicus tijdens de oorlog was bepalend voor de manier waarop hij door Pallieter werd behandeld. Generaals als Honoré Drubbel, die regimenten waarin de Frontbeweging [waarvan De Pillecyn een van de ‘geheimschrijvers’ was, een onderwerp waarover ik het ook had in mijn bespreking van “Alleen in u – o koning – geloven wij nog” Open brieven van de Vlaamse Frontbeweging tijdens de Eerste Wereldoorlog - https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/2021/12/alleen-in-u-o-koning-geloven-wij-nog.html -, noot van mij] actief was naar de gevaarlijkste loopgraven zou hebben gestuurd, kreeg geen genade. Dat was ook het geval met de Franse generaal Pétain, nochtans de held van Verdun.” Let daarbij op de “zou hebben gestuurd”: “(…) enige onbesuisdheid kon De Pillecyn zeker niet worden ontzegd. Soms ging hij volledig uit de bocht, omdat hij zijn verhalen niet graag kapot controleerde”. Dat heeft Van Cauwelaert wellicht óók niet gedaan, maar in zijn zeer gedegen tekst en uitleg bij de vijfenvijftig geselecteerde stukken (overigens altijd kort gehouden en bizar genoeg, in tegenstelling tot de stukken zelf, vormgegeven als een stukje krantenartikel) laat hij zeker niet na om aan te geven waar De Pillecyn duidelijk een misser beging (iets wat ook niet altijd kon voorzien worden toen de Pillecyn zijn stukken schreef). Terwijl hij anderzijds alleen in zijn Inleiding kan meegeven wat in die kleine geschiedkundige inleidingen niét kan verduidelijkt worden: “Als portrettist was De Pillecyn (…) heel trefzeker. Soms volstonden enkele borstelvegen, zoals voor Emile Francqui, de sterke man van de Generale Maatschappij en van de bankiersregering rond toenmalig eerste minister Georges Theunis. Over hem schreef De Pillecyn: ‘Francqui, dat is geen man, dat is geen kop, dat is een symbool.’” Of, over Maurice Lippens, toenmalig burgemeester van Moerbeke-Waas, grootvader langs moederskant (ja, da’s raar) van zijn gelijknamige kleinzoon en diens in 2021 overleden broer Leopold Lippens: “Lippens, (…) dat is een hard gezicht, een streng gezicht. Het gezicht van een man die aan het commando gewoon is en in zijn leven nooit heel veel gecommandeerd is geweest. Deze Lippens, ‘Monsieur Maurice’, was dus, van nature uit, buitengewoon geschikt om over de kolonialen te regeren: hij werd gouverneur van Congo. Congo, dat is een heel groot Moerbeke met veel meer negers.” (al geeft Van Cauwelaert dat laatste zinnetje weer als “Congo, dat is een heel groot Moerbeke met veel negers”). Of, om op de eerder genoemde generaal Drubbel terug te keren: “Een generaal kan verstandig zijn, zelfs dat is mogelijk; en dezelfde generaal loopt onder ‘t juk van een idiote disciplien [een stukje spelling dat Waegemans dan weer niet verbeterd heeft klaarblijkelijk, noot van mij] die aan een soldaat voorschrijft de wacht te kloppen voor een wc of een ledig gevangenishokje en die een waarnemer drie uren op zijn post doet zitten om zes kilometer ver te kijken als [=of] er een mist hangt dat men de gloed van zijn eigen pijp niet ziet. Dit persoonlijke verstand en dit verregaande idiote van ‘t beroep kunnen in dezelfde persoon worden aangetroffen. Als persoonlijke braafheid en harteloosheid van het beroep onder hetzelfde uniform huizen, noemt men dat ‘militaire deugd’.” Noem mij op mijn beurt hyperambitieus, maar zó zou ik willen kunnen schrijven.
Zoals hij bijvoorbeeld ook over “de metamorfose van Destrée”, van wallingant naar belgicist, schreef: “Van toen af werd voor hem België geboren. Het België waarvan hij minister was en waarvoor hij zo’n dure reizen had gemaakt. O Sire, er waren Belgen, er was ten minste één Belg en dat was Destrée.” Maar ook zoals hij over Eugeen Van Oye, de dichter voor wie Guido Gezelle zijn Dien avond en die rooze had neergepend, schreef: “Wat een vorstelijke kop, die Van Oye. Wat kwam daar een majesteit over de mensen toen hij in de zaal kwam. Dichter van de onrust en de weemoed, bewogen als de zee, reikend naar het oneindige en onvoldaan omdat hij het niet grijpen kon. Over dit alles dichtte hij jaren geleden; hij voelde ‘t. Het is nog dezelfde man: maar een hoge ouderdom heeft de verkalming gebracht. Dat is nog de zee: maar met de rust van de avond erover. Is die grijsheid geen kroon rondom het hoofd?” En is die stijl niet de stijl die de lezer ook terugvindt in – om het maar te houden bij wat ik zelf gelezen heb – onder andere De veerman en de jonkvrouw, Monsieur Hawarden en De aanwezigheid?
Hoef ik daar aan toe te voegen dat hij die stijl ook hanteert als hij het heeft over de jong overleden Alice Nahon, nog in mijn jeugd bekend als de dichteres die Vlaanderen de regels “‘t is goed in ‘t eigen hart te kijken / Nog even voor het slapen gaan” gaf, dichteres waarover Anton van Duinkerken in zijn Vlamingen (https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/2024/02/vlamingen-anton-van-duinkerken.html) schreef dat haar gedichten “op zijn gunstigst de naam van maagdelijk prutswerk verdienen”, maar “wanneer duizenden zich iets hebben aangetrokken van [die] versjes (…), dan schuilt er iets aantrekkelijks in die versjes.” “Versjes” waarover de Pillecyn dan weer schreef: “(…) al is de ondertoon van haar verzen de stille klacht tegen de kwaal, boven alles stijgt de vreugde om de schoonheid, om de zon, om deze heerlijke wereld.” En dat in een stuk dat begint met deze paragraaf: “‘Pallieter’ houdt niet van geleerde vrouwen; rechtuit gezegd, hij heeft er schrik van. Hij heeft eens op een banket gezeten met studentinnen van het Noorden; die zaten te kijken of ze nooit jong waren geweest, alsof ze nooit een mop hadden gehoord. Die keken misprijzend naar de goede dingen die werden opgediend; zij aten ervan net alsof zalm met groene saus niet waardig is in het corpus te komen van iemand die Gotisch en Sanskriet studeert. Zij spraken over Plato en platonische vriendschap, over relativiteit, Schopenhauer en vergelijkende grammatica. Vol hartzeer en schrik is ‘Pallieter’ van tafel weggelopen. Hij voegt eraan toe dat ze niet mooi waren.”
Een soort lof dat De Pillecyn overigens niet beperkte tot mooie, jonge dichteressen als Nahon, maar bijvoorbeeld ook over had voor de geestelijke leidsman van de reeds genoemde Frontbeweging, Cyriel Verschaeve: “Dit juist onderscheidt Verschaeve van een artiest dat hij niet gaaf werkt. Wij hebben in Vlaanderen heel wat artiesten. Na het eerste werk dat zij leveren worden zij steeds minder zichzelf en meer artiest. Kijk maar even bij de allerjongsten. Maar wij hebben geen geniale kerels, geen of zeer weinig. Van die mensen die te veel afgrond in zich hebben om een effen werk te maken; van die catastrofale mensen die stijgen als een bliksem, maar niet egaaltjes kunnen blijven branden als die goeie, normaal gevoede vetlampen van onze Vlaamse artisticiteit; van die temperamenten die hun vorm nooit zullen vinden. Zo één is Verschaeve. Zijn studies? Dat zijn geen studies. Rodenbach is een zee, Rubens een vlam. En dat ziedt en dat brandt. Analyse wordt visioen, studie wordt schepping. Zijn gedichten, zijn drama’s? Dat is om een heel dozijn Academies te overdonderen. Hijgende drift naar onbegrijpelijke schoonheid, storm die de paaltjes van het artistieke omgooit, vorm die de dienst weigert omdat hij hem niet volbrengen kan. Neen, Verschaeve, het zedelijk fatsoen van een weigering aan de Academie opzij gelaten, in de Academie hoort gij niet thuis.”
Twee loftuitingen waardoor ik goesting krijg om zowel de gedichten van Nahon als de werken van Verschaeve eindelijk eens te gaan lezen, wat ook zou kunnen gezien ik zowel de ene als de andere in meer dan voldoende mate in huis heb, maar waar ik al jaren niet aan toe kom. Voorál vanwege het zoetgevooisde van Nahon en het ‘oneffene’ van Verschaeve.
Soit, ik kan natuurlijk niet blijven citeren. Of, beter gezegd: ik kan wel degelijk blijven citeren, maar ik ga dat niet doen. Uit stukken over Camille Gutt (“Gutt is geen Duitser. God beware mij, neen!”) en Woodrow Wilson (een van de weinige buitenlanders die aan bod komen, maar dan ook niet van de minste, een Amerikaanse president die ten zeerste gewaardeerd werd door leiders van allerlei volkeren die destijds hoopten met verwijzing naar de Wilsondoctrine van onder het juk van hun multinationale staten vandaan te komen). Uit stukken over Lode(wijk) Dosfel en Paul Tschoffen. Over Berten Rodenbach, of toch over de studenten die in zijn voetsporen zouden mogen treden, en Évence Coppée, of toch over de advocaten die hem verdedigden. Over generaal Baltia, die in 1920 werd aangesteld als koninklijk commissaris van de Oostkantons, de pas verworven oorlogsbuit van belgië, en Arthur Buysse (broer van “de zeer kaalhoofdige en zeer commercieel aangelegde Cyriel die professioneel in het boekenschrijven is geworden”). Over Herman Teirlinck en Pierre Nothomb, vader van Charles-Ferdinand en overgrootvader van Fabienne, alias Amélie Nothomb: “Nothomb heeft na de oorlog zijn schade ingewonnen. Hij was van het front niet weg te krijgen. Hij ontzag het niet zijn slipjas met de gewijde grond te laten in aanraking komen als hij neerknielde om het IJzerland te kussen. Ten eeuwigen dage zal het IJzerland Pierre Nothomb daarvoor dankbaar zijn”. Over generaal Hellebaut (toen waren generaals nog echt publieke figuren) en het Verdrag van Locarno. Over August Borms en Albert I: “Sire, ik zou u eigenlijk moeten aanspreken in de heroïsche stijl, met de zwaardreunende alexandrijnen van het heldenvers. Maar het heldhaftige is eruit bij mij; vier jaar front verslijt de heldenmoed en de militaire welsprekendheid bederft de poëzie. Daarbij, het Vlaams is een moeilijke taal, niet het Vlaams van ‘Eendrak mak mak’, maar het levende Vlaams van onze dichters. Zodat, alles bijeengenomen, het voor u gemakkelijker wezen zal de dichtkunst maar te laten opzij liggen. En voor mij ook.”
Zei ik al dat ik ging stoppen met citeren? Awel, bij deze dan. Gewoon kopen, dat boek. Of lenen uiteraard. Als u het maar leest. ‘t Is makkelijker te begrijpen dan het standbeeld van de baas van Henry Morton Stanley: “Leopold II die een groot man was – zijn standbeeld bewijst het, want er staat Latijn op – hield zich veel bezig met aardrijkskunde. Met de praktische aardrijkskunde van Afrika.”
Björn Roose