A review by bjornroose
Lichamelijke oefening by Midas Dekkers

5.0

Het gebeurt zelden dat ik niet meer dan één boek ter bespreking heb liggen. Ik publiceer immers twee besprekingen per week, maar lees vaak meer dan twee boeken tijdens diezelfde week, en heb dikwijls niet de tijd om er dan ook meer dan twee te bespreken (en de extra dan op het stapeltje nog te publiceren te leggen, waar er op dit moment toch meer dan twintig op te vinden zijn). Dat is geen ramp, het geeft me zelfs een beetje ruimte om te kiezen wat ik eerst ga bespreken, maar leidt er vaak toe dat bepaalde nog te bespreken boeken steeds weer naar onderen in de stapel verhuizen. Voorliggend Lichamelijke oefening van Midas Dekkers was er zo een (‘was’, want nu ben ik het alsnog aan het bespreken). 

Niet omdat het niet ‘goed’ is, in tegendeel, nog los van het feit dat dat geen reden zou zijn om de bespreking ervan te laten liggen: een boek afvoeren gaat sneller dan het voldoende prijzen. Niet omdat het in tegenstelling tot de andere boeken van Dekkers die ik reeds gelezen en besproken heb (De beste beesten - https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/2021/11/de-beste-beesten-midas-dekkers.html, De kikvors en andere beesten - https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/2022/05/de-kikvors-en-andere-beesten-midas.html, De koeskoes en andere beesten - https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/2022/06/de-koeskoes-en-andere-beesten-midas.html, en, ten slotte, Poot - https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/2023/03/poot-midas-dekkers-boekbespreking-door.html) niet grappig zou zijn: dat is het wél, wat toch mooi meegenomen is bij een boek van zo’n driehonderdvijftig bladzijden dat niét, zoals die andere boeken, bestaat uit kleine stukjes (cursiefjes). Niet omdat het niet interessant zou zijn, want ook dát is het wel degelijk. Niet… ach, jawel, toch… omdat ik (wat wel meer gebeurt) véél te veel stukken aangeduid had die eventueel het citeren en mogelijk het bediscussiëren waard zouden zijn. Ik heb Lichamelijke oefening – het boek, niet de praktijk, al schuift die bij mij óók vaak naar onderin de stapel – dus een paar weken (meer ook niet) laten liggen omdat ik zoveel van de tekst zou moeten laten liggen bij de bespreking. Bespreken is, al is dat voor wie de vaak lang uitgevallen resultaten van mijn besprekingen ziet misschien moeilijk te geloven, immers vaak schrappen en niét schrappen is wellicht het enige verwijt dat Dekkers aangaande dit boek te maken valt. Niet gehinderd door de column-vorm heeft hij zich bij Lichamelijke oefening enigszins laten gaan en is, al dan niet bewust, hier en daar in herhaling vervallen, te extensief beginnen werken, te graag een punt nóg eens gaan bewijzen terwijl het al lang bewezen was. 

Maar het zij Dekkers vergeven, want een beter pleidooi tegen wat dan ‘sport’ heet (waar het woord vandaan komt, staat niet vast, aldus Dekkers, maar Hendrik Conscience was kennelijk de eerste die het, in 1864, in het Nederlands gebruikte), heb ik nooit gelezen. Een pleidooi waarvan de krachtige samenvatting overigens al te lezen valt op de achterflap van mijn in 2006 bij Uitgeverij Contact uitgegeven exemplaar: 

“Anderhalve eeuw geleden had je geen sport. Niet de sportscholen maar de kerken zaten vol. Sport was iets van lang geleden, van de Oude Grieken. Dat sport na vijftien eeuwen weer tot leven werd gewekt, had te maken met de opkomst van de dienstplicht – kanonnenvlees moet mals zijn -, maar ook met hooggestemde idealen: door middel van Körperkultur hoopten naaktlopers en esperantisten via het lichaam de geest te verbeteren. Die onschuld is allang verloren. Homo ludens is verworden tot Homo adidas

Moderne sport is het product van de industriële samenleving. Hoe meer werk de machines ons uit handen nemen, des te harder we zweten op het sportveld. Waar machines van slijten zouden spieren door gestaald worden. Trainen moeten we! Alleen dieren weten beter: die doen niet aan sport en zijn toch zo fris als een hoentje. 

Sport heet gezond te zijn. Daar hebben de mensen oren naar. Nu gezondheid geen toestand meer is maar een doel, kun je er iets aan doen: het heft in eigen handen, de handen uit de mouwen. Sport past in een maatschappij waarin elk probleem wordt aangepakt door iets te ondernemen. Meestal leidt dat tot nieuwe problemen. Misschien moeten we meer laten en minder doen, met de handen vaker in de mouwen voor de enige sport waar je wijzer van wordt: hersengymnastiek.” 

Een samenvatting die overigens duidelijk door Dekkers zelf werd geschreven, want ook qua stijl volkomen de zijne: humor in quasi iedere zin én quasi iedere zin op zich bruikbaar als citaat. Waarmee u meteen mijn moeilijkheden ter zake begrijpt. Moeilijkheden die ik ook ondervind inzake het beeldmateriaal waarvan deze uitgave ruim voorzien is. De titel van dit boek had beslist catchier gekund (met déze was de gemiddelde boekenverkoper wellicht eerder geneigd het ergens tussen de waarschijnlijk minder goed verkopende sportboeken te leggen dan bij, pakweg, de afdeling ‘filosofie’ of ‘wetenschap’), maar de coverafbeelding al helemaal. Het verband daarvan met de overige door Dekkers gebruikte afbeeldingen – in het overgrote deel van de gevallen historische foto’s van lichaamsbewegende mensen – is de lezer duidelijk, maar het uit 1939 daterende schilderij Turner van Gerhard Keil (dat kennelijk in bezit is van de Gemäldegalerie in Dresden, maar dat daar – anders had ik dat na mijn bezoek aan dat museum afgelopen zomer wel nog geweten – niet tentoongesteld wordt) is niét voorzien van de grappige, vaak hilarische, uitleg die Dekkers bij elk van de in het boek gebruikte illustraties heeft neergepend en draagt voor de snuisterende, potentiële lezer mijns inziens alleen maar bij aan de mottenballenindruk die het boek op het eerste zicht verwekt. De levensloop van Keil zou op zich een opstelletje waard zijn (alleen al het feit dat hij onder de nationaal-socialisten lid was van de Reichskammer der bildenden Künste en onder de communisten van het Verband Bildender Künstler der DDR is dat), maar tientallen van de ín het boek gebruikte afbeeldingen zouden méér geschikt geweest zijn om lezers naar dit boek te doen grijpen, zelfs zónder de uitleg van Dekkers. Wat hoe dan ook toch niet zou verhinderd hebben dat ik u zonder dat beeldmateriaal zélf weer te geven niet kan verduidelijken hoé grappig de combinatie van de tekst “Het lijkt een onontkoombaar middel voor de moderne sporter: de personenauto” met de daarbij horende foto wel is, wat dus ook geldt voor de vele andere foto’s in dit boek, waaronder nogal wat ‘blote’ exemplaren uit de tijd tussen de twee Wereldoorlogen in Duitsland, maar bijvoorbeeld ook foto’s van iemand die aan catflexing doet (ja, dat bestaat), mannen wiens onderlip een talloor bevat en daarom door Dekkers aangeduid worden als “orgeldraaiers’, of hitlergroetende Franse fietsers (“’Allo, ’allo: halverwege de oorlog leggen wielrenners in bezet Frankrijk grif de eed af voor de tribunes van Croix-de-Berny”). 

Dat gezegd zijnde: over naar de tekst. In het eerste deel daarvan, Tussen droom en daad getiteld, kaart Dekkers het oude adagium Een gezonde geest in een gezond lichaam aan en doet dat niet alleen door luid en duidelijk te twijfelen aan de veronderstelde samenhang tussen beide delen (iets waar inderdaad nogal wat redenen voor zijn, nog los van het feit dat werkelijk iederéén bij een vraaggesprek met dat soort lieden kan horen dat er niet noodzakelijk veel geest is in het lichaam van pakweg een professionele wielrenner, “wat niet wil zeggen dat iedereen die sport onwijs is”, dixit Dekkers, waarna hij als voorbeelden Goethe, Gorter, Tolstoj en Byron aanhaalt), maar ook door taalkundig dat “in” aan te pakken. “Alles zit wel ergens in:”, schrijft hij, “de pad in zijn schild, het beest in de mens, je neus in andermans zaken, de tekst in een boek, geluk in je herinnering. Zo is het goed. Zolang de plas in de blaas zit en Gods woord in een ouderling heeft niemand er last van. ‘Ik zou je,’ schrijft Annie M.G. Schmidt, ‘het liefste in een doosje willen doen. En dan telkens even kijken, heel voorzichtig even kijken, en dan telkens even kijken, en een zoen.’” Om dan even verder terecht te komen bij: “Tot in het absurde gereduceerd, blijk je van heel je lichaam alleen de zolder te bewonen, meer in het bijzonder de hersenen en daarvan eigenlijk alleen de schors. In je hersenen, daar woeden je gedachten, daar spelen je emoties op. Daar haat je en heb je lief. Je woont in je gedachten, je gedachten huizen in je hoofd, je bent een onderhuurder van jezelf, met levenslang huisarrest. Je hersenen zijn je inhoud, de rest is verpakking.” Maar wel een verpakking die nodig is om die hersenen iets te doen te geven, terwijl die hersenen daarentegen niet bij alles wat die verpakking doet nodig zijn: het autonoom zenuwstelsel (dat “soms (…) wel erg autonoom te werk [gaat], zoals mannen weten die in het ziekenhuis worden gewassen door de zuster met de lieve stem en de zachte handen”) doet zo’n beetje z’n eigen ding met het lichaam zonder dat de “onderhuurder” daar aan te pas komt, zoals op hun beurt de reizigers in Fantastic Voyage, de film (min of meer) gebaseerd op het boek Reisdoel: menselijk brein (https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/2024/07/reisdoel-menselijk-brein-isaac-asimov.html) van Isaac Asimov, dat hoopten te doen met het lichaam van een ander, iets wat ik alleen maar vernoem omdat dat één van de cultuurproducten is waarnaar Dekkers zélf verwijst (en die ik eerder besproken heb). Iets wat hij niet doet met, bijvoorbeeld, Het ongelooflijke toeval van ons bestaan – Een evolutionaire reis door het menselijk lichaam (https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/2019/06/het-ongelooflijke-toeval-van-ons.html) van Alice Roberts, dat ik ook al eerder besprak, en ook niet zou gekund hebben ondanks het feit dat hij het in datzelfde eerste hoofdstuk heeft over bijvoorbeeld het feit dat onze “milt (…) embryonaal uit de halsstreek afkomstig [is], met het gevolg dat je onder het voetballen bij een trap tegen je milt de pijn kunt voelen boven in je linkerschoudertop”. Het boek van Roberts dateert immers van negen jaar na dat van Dekkers – zoals De onderwerping (https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/2023/05/de-onderwerping-een-geschiedenis-van-de.html) van Philipp Blom, waarnaar hij ook niet verwijst terwijl hij het toch even goed over Descartes eigenaardige kijk op dieren had, van zestien jaar na dat van Dekkers dateert - en is dus logischerwijze niet opgenomen in de zeven bladzijden lange literatuurlijst achterin het boek waarin onder andere wél Godfried Bomans (https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/search/label/Godfried%20Bomans), Umberto Eco (https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/search/label/Umberto%20Eco) en Maarten ‘t Hart (https://bjornroosebespreekt.blogspot.com/2024/12/mozart-en-de-anderen-maarten-t-hart.html) te vinden zijn. Niet meteen biologen nochtans, maar dat hoeft ook niet: “Oefenen in het waarnemen van mensen kun je (…) volop in het warenhuis, op school, bij het voetballen, in het bordeel of op de kermis. Maar het kan ook in je luie stoel thuis, bij de televisie. Zet het geluid uit en je bent van antropoloog tot bioloog gepromoveerd. Kies een programma met veel gekwaak, veel mannetjes en weinig wijfjes. Barend en Van Dorp was prima. Met het volume op nul zie je pas goed wat er met die praatjesmakers aan de hand is: veel ouwe jongens, weinig krentenbrood.” Of Dekkers Maarten ‘t Hart uitgebreid bestudeerd heeft, weet ik overigens niet, maar hilarisch is dít wel: “Interpolatie maakt de meeste voorspellingen voorspelbaar. Als je de lijn van steeds grotere hersenen en kleinere kaken doortrekt, heeft de mens van de toekomst een waterhoofd met een centenbakkie eronder, een stadium dat tot nu alleen door Maarten ‘t Hart is bereikt.” Of, nu we toch over evolutie bezig zijn: “Planten tem je tot gewassen, dieren tot huisdieren. Uit de oeros, een ongenaakbare woesteling, fokte men de koe die zich gedwee naar de slachtbank laat leiden, het wilde zwijn verpoedelde tot Knir, Knar en Knor, van Domela Nieuwenhuis maakten ze Wouter Bos.” 

Maar enfin, we zijn nog geen hoofdstuk ver en die boekbespreking is hier alweer ik weet niet hoe lang… Opschieten dus. Is sport natuurlijk? “Een konijn doet niet aan sport. Met bonzend hartje zit het in een nog niet tot golfterrein verbulldozerd stukje natuur te wachten tot de joggers met hun gifpaars pakken eindelijk zijn opgehoepeld, zodat het zijn eten bij elkaar kan scharrelen. Als er iemand een hekel aan sport heeft, is het wel de natuur.” Gaat het om een gezonde geest in een gezond lichaam? “Het merkwaardige is dat de gedachte om de geest via de omweg van het lichaam te disciplineren zo sterk op scholen leeft. Waarom niet rechtstreeks? Waarom de geest niet via de geest aanspreken? Daar zijn scholen toch voor? Is er om tien kilometer hard te lopen meer discipline nodig dan voor het leren van tien paragrafen uit een leerboek biologie?” Is langere uitleg altijd betere uitleg? “Een primair geslachtskenmerk is een manier om met drieëntwintig letters iets te benoemen dat ook met drie letters had toegekund.” Drie keer ‘nee’ dus en een perfecte manier om deze boekbespreking af te sluiten. 

Ik zou het met u, zoals Dekkers in de rest van dit boek nog doet, over Turnvater Friedrich Jahn kunnen hebben, een persoonlijkheid en naam die mensen met aandacht voor de minder voor de hand liggende toeristische bestemmingen ook op vandaag nog overal in Duitsland en Oostenrijk kunnen tegenkomen (tot op een in de mist gehulde bergtop toe, vond ik de naam, alwaar hij omringd was door ruimschoots van swastika’s voorziene bordjes, zij het allemaal uit de periode van vóór de Bierkellerputsch), of over het gegeven dat ondanks hem niet Duitsland maar Scandinavië “de bakermat van het soort gymnastiek met ringen en rekstok [is] waarmee ik in mijn jeugd nog werd lastiggevallen in Nederland”. Ik zou u, mét Dekkers, kunnen bezighouden met de Cafés des Sports in Frankrijk, of de nog steeds in ere gehouden maar wel door de nationaal-socialisten ingevoerde fakkelloop waarmee de Olympische Spelen van start gaan (“Vlammende fakkels in de nacht waren in het Duitsland van 1936 erg in trek”), iets wat niet eens zo raar is gezien na de Tweede Wereldoorlog “hoge nazi’s als Adolf Friedrich zu Mecklenburg en Karl Ritter von Halt, de Reichssportführer onder de gewone Führer, (…) gewoon weer lid [werden] van het Internationaal Olympisch Comité” (eerstgenoemde was van 1949 tot 1951 ook de eerste voorzitter van het Deutsches Olympisches Komitee, laatstgenoemde volgde hem op voor de periode 1951-1961). We zouden een boekje open kunnen doen over het Internationaal Olympisch Comité as such en het daarbij bijvoorbeeld ook kunnen hebben over wat toen dit boek verscheen nog niet aan de orde was, zijnde de Olympische Spelen in Peking, maar dan zou ik u maar weer (ik heb het eerder gedaan) gaan vervelen met mijn vroegere avonturen als activist voor het Comité Boycot Peking 2008, en dat wil u niet. Laat ons dus verder zwijgen over voetballers (“een heel nieuwe upper class ontstaan uit lower classers die zich omhoog gevoetbald hebben”), Leni Riefenstahl (de Reichsgletscherspalte), zalm en zalmforel, zogenaamd vers vlees, calorieën verbranden (“iemand die geen poot uitsteekt verbruikt over een hele dag genomen altijd nog 50 procent van de energie van een topsporter op zijn topst”), de vervanging van aardolie door ‘biodiesel’ (“in wezen zijn we zo weer terug bij het probleem waarmee alles begon: dat je krachtbron het eten wegkaapt dat je zelf zo graag had gelust”), snelwandelen (al had ik daar als voormalig snelwandelaar eventueel graag even wat over doorgeluld), het nut van sportblessures (“het is het enige wapen waarmee het lichaam de geest terug kan slaan”), de ‘voortgang’ van de wetenschap (toegepast op onder andere het mogen opwarmen van spinazie), sportkleren en -kleuren, prothesen, freaks en freakshows (toen vrouwen met een volle baard nog een circusattractie waren en niet het gevolg van een identiteitscrisis bij hipsters), rassenverschillen (“Mensen kunnen maar beter gelijk zijn. Maar dat zijn ze niet.” en “Al verschillen mens en mensaap in maar 1,5 procent van de genen, toch zien mensen hun dochter niet graag thuiskomen met een chimpansee”) en politieke correctheid (“Je kunt niet én een goede arts én politiek correct zijn. Wie het begrip ‘ras’ op wil heffen, komt geneeskundig in de knoei.”), de verschillen tussen mannen en vrouwen (“Is er dan niets waarin een vrouw uitblinkt? Ja. Vet.”), of het “gedonder met hormonen” dat zo niet voorafgaat aan de sportprestaties er het gevolg kan van zijn. En laat ons, ten slotte, ook niet meer ingaan op op je kop geslagen worden en koppen, erfelijkheid en eigen inspanning, cholesterolverlagers en medische check-ups, sportcampagnes en -katerns, doping en vitamines, Paralympics en (I kid you not) World Transplant Games (ook al in Dresden, maar dan in 2025), genetica en eugenetica, Francis Galton en Charles Darwin, kakkerlakken en De Nachtwacht, ‘vooruitgang’ en ‘het milieu’, flaneren of wandelen (Dekkers verwijst overigens ook naar Rebecca Solnits Wanderlust, dat ik ooit voor TeKoS besprak), kaarten en schaken, nieuwbouw en raarbouw (“Op de bouwacademie dromen ze van Rome en Florence, maar het verkruimelt altijd weer tot Leidsche Rijn en Almere”), of vasten en vreten: “Er is haast geen godsdienst ter wereld of er wordt gevast. Katholieken vasten vanouds in de weken voor Pasen, moslims tijdens de ramadan. Als beloning vieren ze vervolgens Pasen of het Suikerfeest. Ongelovige mensen doen het andersom. Zij feesten eerst, vooral met Kerstmis, en vasten dan om weer af te vallen.” 

Laat ons, in de plaats van dat alles (een “alles” waarvoor ik u lezing van dit boek overigens ten zeerste aanraad), besluiten met wat Dekkers op pagina 304 (dus nog niet helemaal op het einde) schrijft: “Een mensenlichaam is niet gebouwd voor een rugbywedstrijd, de marathon of een afmattende training. De reserves zijn bedoeld voor af en toe een uitbarsting – bij gevaar, of om partners mee te imponeren -, niet voor dagelijks gebruik. Het is handig als een auto 200 km/u kan rijden, maar onverstandig om dat steeds te doen. Maar ook voor altijd niksen is een lichaam niet bedoeld. Natuurlijk moet het veel bewegen. Maar dat hoeft niet in angstaanjagende kleuren gekleed, op luchtkussenschoenen met een chronometer in de hand. Gebruik je spieren waarvoor ze bedoeld zijn: ademhalen, lopen (‘en niet rennen!’ riep mijn moeder vroeger als we van de trappen roetsjten), voedsel door de darmen pompen, praten, friemelen, eten zoeken, kinderen baren, een poppenhuis timmeren, de laatste adem uitblazen. Moderne mensen doen met hun lichaam tweemaal het verkeerde: eerst een hele dag zoutzakken op een kantoorstoel, ergonomisch gevormd zodat geen spier iets te doen heeft, en dan, na een even futloze autorit, als een gek sportend in de hoogste stand. Al dat gedraaf en gespring is nergens voor nodig als je je normaal gedraagt. De meeste mensen hoeven hiervoor niets te doen, alleen iets te laten.” 

Björn Roose